Klanken springen

Noem een kort woord met 1 lange of korte klank (klank= a-e-i-o-u). Vraag het kind z’n arm in de lucht te steken bij het horen van de klank. Het kind zegt met zijn hand omhoog de klank na. Bijvoorbeeld het woord ‘la’. Het kind steekt zijn arm in de lucht en zegt hard op ‘aaaaa’. 

Als dit eenmaal goed gaat, kun je de opdracht uitbreiden door een verschillende beweging voor de lange klank (je hoort: aaaa, eeee, iiii, ooo, uuu) en de korte klank (je hoort: àh, èh, ìh, òh, ùh) te bedenken. Bv. hoor je een lange klank dan spring je omhoog en bij de korte klank steek je je tong uit. Bedenk wat leuks!  

Vervolgens kun je 4 strookjes papier knippen en deze voor het kind op tafel leggen. Je noemt weer een kort woord en legt het aantal strookjes waaruit dat woord bestaat voor het kind op tafel. Je vraagt: waar staat de ….(en je noemt een letter uit dat woord) in dit woord? Bv. sla. Je legt drie strookjes voor het kind op tafel, je vraagt bv: waar staat de l? Het kind moet het middelste strookje aanwijzen. En wat staat dan hier? Wijs bv naar het meest linker strookje. Ja, daar staat de s. etc.